aankondigen
Wygląd
aankondigen (język niderlandzki)
[edytuj]- wymowa:
- ⓘ
- znaczenia:
czasownik słaby, rozdzielnie złożony, przechodni
- (1.1) ogłosić
- (1.2) zapowiadać
- odmiana:
- (1.1-2) aankondigen (kondigt aan), kondigde aan, heeft aangekondigd
deelwoord onvoltooid aankondigend voltooid aangekondigd indicatief persoon onvoltooid voltooid tegenwoordige tijd ik kondig aan heb aangekondigd jij (je) kondigt aan hebt aangekondigd u kondigt aan hebt aangekondigd gij (ge) kondigt aan hebt aangekondigd hij
zij (ze)
hetkondigt aan heeft aangekondigd wij (we) kondigen aan hebben aangekondigd jullie zij (ze) verleden tijd ik kondigde aan had aangekondigd jij (je) u gij (ge) hadt aangekondigd hij
zij (ze)
hethad aangekondigd wij (we) kondigden aan hadden aangekondigd jullie zij (ze) tegenwoordige
toekomende tijdik zal aankondigen zal aangekondigd hebben jij (je) zal aankondigen
zult aankondigenzal aangekondigd hebben
zult aangekondigd hebbenu zal aankondigen
zult aankondigenzal aangekondigd hebben
zult aangekondigd hebbengij (ge) zult aankondigen zult aangekondigd hebben hij
zij (ze)
hetzal aankondigen zal aangekondigd hebben wij (we) zullen aankondigen zullen aangekondigd hebben jullie zij (ze) verleden
toekomende tijdik zou aankondigen zou aangekondigd hebben jij (je) zou aankondigen
zult aankondigenzou aangekondigd hebben u zou aankondigen
zoudt aankondigenzou aangekondigd hebben
zoudt aangekondigd hebbengij (ge) zoudt aankondigen zoudt aangekondigd hebben hij
zij (ze)
hetzou aankondigen zou aangekondigd hebben wij (we) zouden aankondigen zouden aangekondigd hebben jullie zij (ze) conjunctief taal tegenwoordige tijd verleden tijd enkelvoud kondige aan kondigde aan meervoud kondigen aan kondigden aan imperatief jij (je) kondig aan jullie kondig aan
- przykłady:
- składnia:
- synonimy:
- antonimy:
- hiperonimy:
- hiponimy:
- holonimy:
- meronimy:
- wyrazy pokrewne:
- rzecz. aankondiging ż
- związki frazeologiczne:
- etymologia:
- uwagi:
- źródła: